Kardinaal van Rossum
ROSSUM, Wilhelmus Marinus van (1854-1932)
Rossum, Wilhelmus Marinus van , kardinaal-prefect van ‘de Propaganda Fide’ (Zwolle 3-9- 1854 – Maastricht 30-8- 1932 ). Zoon van Jan van Rossum, kuiper, en Hendrika Veldwillems.
Van Rossum – als tweede van vijf kinderen geboren in een gezin dat tot de kleine burgerij behoorde – werd op 9-jarige leeftijd als wees opgenomen in een katholiek weeshuis. Na de lagere school in Zwolle ging hij in 1867 naar het klein-seminarie van de jezuïeten in Culemborg. Op 15 juni 1873 trad hij in het noviciaat van de redemptoristen te Roermond; hij legde op 16 juni 1874 te ‘s-‘s-Hertogenbosch zijn religieuze geloften af. Daarna ging hij naar Wittem voor de studie van filosofie en theologie. Op 17 oktober 1879 werd hij aldaar priester gewijd. Medio 1880 volgde zijn eerste benoeming op het juvenaat van de redemptoristen te Roermond. In september 1883 aangesteld als professor in de dogmatische theologie, werd hij in juni 1885 tevens prefect van de studenten, belast met de geestelijke leiding over hen; in juli 1893 volgde het rectoraat van dat studiehuis. Te Wittem voltooide hij de bouw van het nieuwe klooster, waar zijn voorganger – onder zijn inspiratie – mee begonnen was.
Terwijl een benoeming in 1895 voor de missie in Brazilië anders deed verwachten, werd van Van Rossum in plaats hiervan door het generaal bestuur van zijn congregatie naar Rome geroepen, waar hij 10 december 1895 aankwam. Een jaar later begon zijn Romeinse carrière. Op 24 december 1896 werd hij benoemd tot consultor van het H. Officie, het curie-orgaan dat te waken heeft over de zuiverheid van geloof en zeden. Op 15 april 1904 werd Van Rossum lid en theologisch medewerker van de commissie voor de codificatie van het kerkelijk recht; dit is hij gebleven tot aan de afkondiging van het nieuwe kerkelijk wetboek in 1917. Vooral in deze commissie kreeg hij zoveel werk te doen, dat hij zelfs overspannen geraakte en enige tijd rust moest houden.
Ook in andere opzichten bleek Van Rossum een belangrijk Romeins prelaat te zijn geworden met vele invloedrijke taken en functies zowel ten behoeve van eigen orde als van het Vaticaan. Zo werd hij op het generaal kapittel van zijn congregatie in 1909 gekozen tot consulter van de redemptoristencongregatie, d.w.z. tot lid van het generaal bestuur. Op 27 november 1911 benoemde paus Benedictus XV hem tot kardinaal. Deze benoeming maakte uiteraard juist in de katholieke gemeenschap in Nederland diepe indruk: lange tijd reeds had deze gemeenschap onder haar geestelijken geen kardinaal gehad en de benoeming vormde voor het gevoel van de zich in Nederland, emanciperende katholieke minderheid als het ware een erkenning en beloning voor haar kerkelijke trouw, ook al zou de kardinaal slechts af en toe zijn geboorteland bezoeken – een eerste officieel bezoek vond in 1913 plaats. Het eigenlijke werk bleef Van Rossum van Rome uit doen. Vandaar was hij reeds in 1912 als pauselijk legaat naar het Internationaal Eucharistisch Congres te Wenen gegaan, en in die hoedanigheid zou hij ook het Internationaal Eucharistisch Congres in Amsterdam (van 22 t/m 27 juli 1924) en in Kopenhagen (1932) voorzitten. Op 15 januari 1914 volgde de benoeming tot voorzitter van de pauselijke bijbelcommissie; achttien jaar is hij dit gebleven. Hij bereidde de encycliek Spiritus Paraclitus voor, die op 15-9-1920 is verschenen. Deze encycliek heeft het kerkelijk denken in katholieke kring inzake exegese in positieve zin bevorderd. Op 1 oktober 1915 werd Van Rossum bovendien aangesteld tot groot-poenitencier, in welke functie hij allerlei gewetensvragen te behandelen kreeg. Ruim drie jaar heeft hij deze functie uitgeoefend.
Dan volgt op 12 maart 1918 de benoeming die hem wereldvermaard heeft gemaakt: Benedictus XV stelde hem aan tot prefect van de Congregatie ‘de Propaganda Fide’, d.w.z. voor de geloofsverbreiding; op Pinksterdag (19 mei 1918) wijdde deze paus hem tot bisschop. In deze functie heeft Van Rossum zo’n activiteit ontplooid dat zijn prefectschap een historisch tijdperk markeert. Hij was de grote strateeg achter de missiepausen Benedictus XV, en vooral Pius XI. Door hem geïnspireerd verschenen de beroemde missie-encyclieken Maximum Illud (30-11-1919) en Rerum Ecclesiae (28-2-1926), die het missiewerk enorm hebben gestimuleerd en getransformeerd.
De grondvesting van zelfstandige inheemse kerken kwam nu als doel voorop te staan. Om dit zo spoedig mogelijk te bereiken wezen Van Rossum en de beide genoemde pausen voortdurend op de urgentie inheemse priesters op te leiden. In de missie-landen werden daartoe vele seminaries opgericht of vergroot. In de missionerende landen propageerde Van Rossum het Sint-Petrus Liefdewerk voor de opleiding van inheemse priesters; in 1920 werd op zijn aandringen ook in ons land een afdeling hiervan opgericht. Voor de inheemse priesters die in Rome kwamen verder studeren, bouwde hij op de Janiculus een groot nieuw tehuis.
Het aantal inheemse priesters nam snel toe. Maar ook het aantal missionarissen: Van Rossum wist vele orden en congregregaties ertoe te bewegen een missiegebied (erbij) aan te nemen. Daartoe splitste hij de grote missiegebieden in kleinere op. Als tegenwicht tegen deze versnippering stelde hij voor een aantal gebieden te zamen een apostolische delegaat aan. Om alle katholieken te activeren voor het missiewerk bevorderde Van Rossum de oprichting van nationale afdelingen van de Priestermissiebond en drong hij erop aan dat de algemene missie-genootschappen in alle parochies zouden worden opgericht. De propagandisten hiervan hielp hij aan goed materiaal door een missiepersbureau op te richten (Agenzia Fides) met correspondenten in bijna alle missiegebieden.
Deze en vele andere activiteiten doen ons Van Rossum kennen als een man met een zeer brede blik en een groot organisatievermogen. Hij had een scherp inzicht, ondernemingsgeest en onvermoeide energie. Hij was voorzichtig en tactvol, maar kon ook doortastend en resoluut optreden en was soms erg ongeduldig wanneer anderen lang moeite hadden met zijn ideeën, of zijn plannen niet snel genoeg uitvoerden. Zelf lange dagen makend liet hij ook zijn ondergeschikten hard werken. Van Rossum was beminnelijk en had fijne beschaafde manieren. Toch was er in zijn optreden soms iets hards en stugs, naar men aanneemt als gevolg van zijn niet-huiselijke opvoeding (weeshuis, seminarie, streng noviciaat). Zijn ijver voor discipline hield soms onvoldoende rekening met de menselijke zwakheid of de behoeften van hen die anders waren opgevoed.